Toen Jeruzalem ingenomen werd – in het negende regeringsjaar van koning Sedekia van Juda, in de tiende maand, kwam koning Nebukadnessar van Babylonië met heel zijn leger bij Jeruzalem aan en sloeg het beleg voor de stad; en op de negende dag van de vierde maand van het elfde regeringsjaar van Sedekia werd er een bres in de stadsmuur geslagen -, namen de aanvoerders van de koning van Babylonië plaats in de Middenpoort:
rabmag Nergal-Sareser uit Simmagir, rabsaris Nebusarsechim en de overige aanvoerders van de koning van Babylonië. Toen koning Sedekia van Juda en de soldaten hen zagen, vluchtten zij. Ze verlieten ’s nachts de stad via de koninklijke tuin en de poort tussen de beide stadsmuren. De koning vluchtte in de richting van de Jordaanvallei, maar het Chaldese leger zette de achtervolging in en haalde hem in op de vlakte van Jericho. Ze namen hem gevangen, brachten hem naar Ribla in Hamat, naar koning Nebukadnessar van Babylonië, en daar werd hij berecht. De koning van Babylonië slachtte zijn zonen en alle vooraanstaande burgers van Juda voor Sedekia’s ogen af, waarna hem de ogen werden uitgestoken. Daarna werd hij geboeid met bronzen ketenen om naar Babel te worden gevoerd. De Chaldeeën staken het koninklijk paleis en de huizen van de bevolking in brand, en ze haalden de muren van Jeruzalem neer. De mensen die nog in de stad waren overgebleven, werden door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, als ballingen naar Babylonië gevoerd, evenals degenen die waren overgelopen, kortom, iedereen die nog in de stad was.